Laatste wijziging: 2022-06-19 (technisch), 2013-08-10 (inhoudelijk). Naar inhoudsopgave. Naar vorig verhaal (ongeacht waarschuwingen, in leesvolgorde).

Larie: "Onze rimboe"

[geloof, sex]

noot

Tijding - Vluggerdje - Overleg - Hoogwerker - Snoeien - Regen - Kleding - Onweer - Ochtend - Steen - Beraad - Feest - Westwaarts - Noordwaarts - Hut - Oostwaarts

Tijding

In Jan 2 [geloof sex] hadden we veel onweer. Daarna smachtten we ernaar, althans naar de verhoopte verkoeling en naar vocht in de grond. Het leek alsof Us Net en omstreken verplaatst waren naar een tropisch regenwoud: heet, vochtig, bladstil. Maar dat vocht kwam uit de grond, dus Spamerica verdorde en klonk in.

Aart was als enige voor Sans Perail bezig. Hij benutte de rust om remleidingen op lekken te onderzoeken. Op verzoek van zijn jongste kinderen was hij vanaf het station bij het schuine ven gaan kijken, en de krimp ervan verschrikte hem.

Iedereen zocht uit wat 's nachts prettiger sliep: het zeil of de slaapkamer. Ik zou echter niemand hier weten met air conditioning thuis of de bereidheid om die te kopen: daarvoor zijn we allen toch tezeer gewend geraakt aan in- en uitlopen. En die paar hete dagen per jaar, ach...

Uiteraard had ook de rimboe grote aantrekkingskracht. Die had echter ook nadelen: drinkwater moet je meesjouwen, en bij Veldzicht zit het mogelijke zwemwater wellicht vol bloedzuigers. (Na die ontdekking van Wiesje en Mina heeft niemand het nagezien, voorzover wij weten.)

Dan is er onze rimboe. Ongetwijfeld overwogen velen een voettocht dáárin, op zoek naar de poel, al is die evenmin een echt zwemwater. Anderen dan Wiesje en ik ervaren een afwerende kracht zodra ze die willen binnengaan, en dan moeten ze dus ook nog zoeken. Velen zwommen dus in het kanaal, en lagen tussendoor op de Televisiekanaaldijk (publieke zijde) in de schaduw van meegebrachte parasols. (Ja, in Veldzicht staan best hoge bomen, maar die beschaduwen de dijk niet: 's zomers omdat de zon dan te hoog staat, 's winters omdat dan die bomen kaal zijn.)

Natuurlijk hadden Wiesje en ik enkele losse nachten bij de poel doorgebracht. Het slepen met drinkwater, komkommers en watermeloenen had de pret weldra bedorven, zo dol als we op komkommers zijn. En vooral ik zit toch liever op een echt toilet.

Op een dinsdagochtend lagen Wiesje en ik op onze ruggen in het zwembadje in onze houtwal. (Met een beetje spitten onder de lap plastic had ik de noordelijke oever aangepast.) We hadden binnen geslapen, want daar was het koeler dan buiten. Maar klefheid plakt minder in het water, en het lichaam van de ander heeft plekjes die je niet wilt laten verbranden. Naast ons lagen twee paar geldwolven onder de struiken, in houdingen die de meeste verkoeling moesten brengen. We hadden hen gelukkig gemaakt met een schaal koel leidingwater en een bakje "geleende" hondenbrokjes, zodat ze vooral konden blijven liggen. Achter de houtwal hadden we een emmer leidingwater en wat wortelen, in dank aanvaard door wisselende stellen Trojaanse paarden. Zelf verlangden we naar de nieuwe lading komkommers en watermeloenen die we weldra bij Ab zouden kunnen afhalen. Maar we hadden de stilte nog niet verbroken horen worden door de aankomst van de "Ha-Ru 2" en de trekker van Ab. (Rudy geeft meestal een toetertje, en als de vogels stil zijn hoor je het motorgeronk op deze afstand.)

We schrokken op uit ons soezen door een zachte maar zakelijke mannenstem die zonder voorafgaand naderingsgerucht van bij onze voeten klonk: "Goedemorgen, Wiesje en Larie. Mag ik jullie even storen?" We kwamen zó overeind, dat we zouden kunnen zien wie bij die stem behoorde. We zagen niemand. De stem hernam: "Neem mij niet kwalijk. Hermes. - Nee, dank je. Ik hoef niks te drinken. Ik kom jullie waarschuwen." Wij keken aandachtig naar de onzichtbare geluidsbron.

Hermes vertelde: "Over enkele dagen komt er onweer. De bliksem zal inslaan nabij jullie poel. Er zal vuur komen. Dat vuur zal zich hierheen uitbreiden, door de bomen langs de weg overslaan, jullie huis verbranden, en een groot stuk van de omgeving. Tenzij jullie dat weten te voorkomen. Wij kunnen dat niet verhinderen. Wij kunnen jullie wèl helpen bij je eigen daden. Roep me als jullie een plan hebben. Succes!" Hij verdween blijkbaar.

Wiesje en ik keken elkaar verbluft aan. Vrees, hoop en veel andere gevoelens kwamen ook op. Ik zei: "Eerst Aart bellen. Dan zelf verder denken." Onze mobieltjes lagen binnen, boven zelfs. We haastten ons bloot naar de keuken, droogden ons daar snel af, en snelden de trap op. Ik sprak in op Aarts voice mail. We gingen op bed liggen denken, starend naar het plafond.

Ik peinsde: "Dus er kòmt vuur. Dan moeten wij zorgen, dat het zich zo min mogelijk verspreidt. Dus moet het niet kunnen overspringen. Dus moeten er brandgangen of sloten zijn. Minstens hier bij ons huis, maar liefst al dichter bij het punt van inslag. We weten ongeveer waar dat is. Eigenlijk zouden we zoveel brandgangen moeten hebben, dat een inslag slechts een klein stukje van onze rimboe kan verwoesten. Dat is op zich uitvoerbaar, maar niet door ons tweeën in een paar dagen..."

Wiesjes beurt: "Klopt. We kunnen het niet alléén. We kunnen het zelfs niet met ons allen. Maar wij kunnen Hermes wel om hulp vragen. Zoals toen met die schildpadjes." (Zie Eindelijk 1 [geloof, sex].) Ze vervolgde: "Nu waarschijnlijk geen schildpadjes. Bevers?"

Ja, bovennatuurlijke bevers leken ook mij wel iets. Ik zag nog iets anders: "De grond is kurkdroog. Als het vuur zich door het veen verspreidt, dan zijn die brandgangen alsnog voor niets."

Wiesje meende: "Dan moeten we de grond natkrijgen. Hoe doen we dàt?"

Ik kreeg een ingeving: "Onze rimboe is een stuk veen tussen vier dijken: de kanaaldijk, de dijk bij de verre weide, de spoorbaan en de zandweg. Zoiets als een spons in een bakje, maar dan in het groot. Als we die blank kunnen zetten met water uit het kanaal èn we hebben die brandgangen, dan zijn we er."

Wiesje klonk opgelucht: "Dus we vragen Hermes om bevers. Moeten we die ook weer rauwkost geven? En wie pompt het water?" (Het waterpeil van het Televisiekanaal ligt weliswaar hoger dan in de rimboe van Veldzicht, waar alle veen afgegraven is, maar een paar meter lager dan het veenkussen van onze rimboe: dat komt zowat tot de kruin van de dijk.)

Ik meende: "Aart. - Wacht! Bob heeft waarschijnlijk aardig pompvermogen in zijn vloot. Maar het zal niet genoeg zijn: We moeten vanaf nú eh...", ik rekende het uit op mijn smartphone, "...135 kuub per seconde verpompen. En dan moet dat water zich ook nog eens verspreiden. Dat lukt nóóit. Trouwens, met zo'n ingreep zouden we de waterhuishouding van een groot stuk van Nederland ontregelen."

Wiesje lijsde: "Er komt bliksem, dus er komt vast óók regen. Vast wel een hoosbui. Kunnen we een hoosbui precies boven onze rimboe bestellen, voordat het onweer komt?"

Van nabij het offertje (Grieks spul) op de kast klonk Hermes' stem: "Goed gedacht, mensen! Die bevers komen er, die hoosbui ook. Ik kan zelfs die bevers wel wijzen, welke stroken ze vrij moeten maken. Maar jullie moeten zelf die hoge bomen hier langs de weg snoeien - of de bevers leggen ze over de weg."

Vluggerdje

Beneden ging de keukendeur open. Aart riep zijn naam. We noodden hem boven. Hij droop van het zweet. Hij rukte zich de kleren van het lijf, en liet zich niet tweemaal noden om onder de douche te gaan. Wiesje belde Yvonne om droge kleren voor hem. Die zou over een kwartier hier zijn.

Zodra Aart schoongespoeld was en een glas appelsap achterover had geslagen, vertelden we hem de opgave en ons antwoord. En dat Hermes meeluisterde. Aart hief groetend zijn inmiddels lege glas naar het offertje. Vervolgens liet hij onze woorden op zich inwerken. Hij leek onder de indruk: "Ik was vanmorgen Bob aan het helpen bij het dichten van een lekke stoompakking. Nu gaat het over leven en dood, en worden bevers en een hoosbui ingezet. Ik mag er nog een hoogwerker aan toevoegen om die boomkruinen te snoeien." Hij trok zijn mobieltje, en belde: "Hoi Ab. Hebben wij, liefst vandaag nog, een hoogwerker van twintig meter ter beschikking? - Ja, dan zijn we zo bij je. Hoi!".

Aart keek ons aan. Beneden meldde Yvonne zich. Ze kwam kittig de trap op, gaf Wiesje en mij een vluchtig kusje, en gaf zich over aan haar blote wederhelft. Dat ging beslist een lekkere vrijpartij worden, straks. Wiesje zag mijn pik rijzen, en straalde.

Ze duwde mij achterover op de stuurboord ligplaats van het bed, kwam lekkend op mijn gezicht zitten, boog zich voorover, en had mij in een oogwenk leeg. Ze stapte op haar linkerknie van mij af, als van een herenfiets, naar het midden, was in drie knie-stappen aan het voeteneinde bij Aart (die inmiddels weer vrijstond), pijpte hem met mond en rechts enkele slagen, trok intussen met links Yvonne het bakboord voeteneinde op alsof ze een stoel bijtrok, duwde Aart naar bakboord, zei tegen Yvonne "Maak af!", verbond Aarts stijve met Yvonnes mond alsof ze een verlengsnoer aansloot, stapte zelf aan het voeteneinde het bed af, greep kermende Aart onder de schouders, en liet hem beheerst langs haar tepels door de knieën gaan. Ze beende naar stuurboord, trok mij aan twee armen overeind en het bed uit, beende met mij als een speelgoedbeest op sleeptouw terug, tikte Aart op diens linkerschouder, en zei: "We hebben haast."

Yvonne leek zichzelf te bezweren, dat ze zoëven toch echt Aarts kwakje had geïnd. Aart kleedde zich moeizaam aan, en verklaarde reutelend: "Rudy was net aangekomen. Gaan jullie mee naar Ab?" Ook Wiesje en ik kleedden ons aan. We pakten onze boodschappentas en afval, en liepen mee. Yvonne en Aart bleken beiden op de fiets. Ze voerden die nu aan de hand mee. Voorop liep Wiesje Yvonne opgewekt tips te geven over opwarmen en pijpen, achterop liepen Aart en ik te reutelen. Wiesje draaide zich half om, en vermaande: "Boutjes en moertjes!"

Overleg

We zagen Rudy nog net losmaken en afvaren. Hij zwaaide. Aart keek even bij de kroeg naar binnen, en lokte daarmee Bill naar buiten. Gevijven kwamen we bij Ab en Sophie. Daar was het druk. Ab ging Aart, Wiesje en mij voor naar privé, en ging op luisteren. Ik vertelde hem het hele verhaal.

Ab luisterde, knikte, en trok op zijn beurt zijn telefoon: "Hoi Fred, met Ab. Had ik niet gisteren een hoogwerker bij jou zien staan? - Wij hebben op stel en sprong zoiets nodig. Van levensbelang. - Van wie? Karel? Bel ik die even. Hoihoi!" Hij keek even het kringetje rond met zo'n blik van "Dit gaat lukken!", zocht die Karel in zijn telefoon, en belde.

"Dag Karel. Je spreekt met Ab, van de bank. Stoor ik? Moet je horen. Jij hebt een hoogwerker bij Fred staan. Die heb ik hier even heel dringend nodig. Wat moet dat kosten? - Ja, is goed. Afgesproken! Ik mail je zometeen een bevestiging, en iemand komt hem straks bij Fred ophalen."

Ik vroeg: "Fred van de boerderijbenodigdheden?" Ab knikte: "En ook van die garage. Niet van de supermarkt!" Hij keek de kring rond, en vervolgde: "Toevallig staat die hoogwerker er ter reparatie, maar hij kan wel gebruikt worden. Karel vraagt een symbolische huur, dat komt wel goed. Wie haalt hem op?" Aart opperde, oplevend: "Laten wij er met Herman heen gaan. Dan zien we wel, wie van ons dat ding riijdt."

Wiesje vroeg: "Hebben we gereedschap voor dat snoeien?" Aart knikte: "Ik heb alles van snoeischaartjes tot kettingzagen. Gaan we?" Dat "we" was gericht aan Wiesje en mij, al kon dat slechts voor de gezelligheid zijn. Ons best.

Geert en Herman waren in de loods in gesprek met Sophie, Yvonne en Bill. Aart liep recht op Herman af, legde een hand op diens schouder, en sprak plechtig: "Jou heb ik nodig! We moeten nú een hoogwerker ophalen bij Fred." Herman keek grappig verbaasd de loods rond: "Een hoogwerker? Is een vliegend tapijt niet goed genoeg?" Hij gaf Geert een kus, en ging Aart, Wiesje en mij voor naar zijn pick-up truck.

Hoogwerker

Onderweg vertelde Aart aan Herman het doel van de hoogwerker. Herman vroeg Wiesje en mij om ons goed vast te houden (bij gebrek aan gordels achterin), en gaf meer gas. Ik nam Wiesje op schoot. Als geheel hadden we een grotere massa en zaten we klemvast. Geen behoefte aan gordels. Ik bedacht voorts een nieuwe sport: zandskiën (als tegenhanger van waterskiën).

Bij het viaduct ging het fout: een web crawler van het type overzeese toerist kwam met een te grote auto (jeugdsentiment van Herman) niet langzaam genoeg aan de zuidzijde de afrit af, en was meer beducht voor de zekere sloot vóór hem dan voor mogelijk verkeer van rechts, en raakte ons op de wieldop linksvoor. Die auto werd met de voorwielen al licht naar rechts naar (voor hem) links meegesleurd, en uiteindelijk klemgezet tussen een boompje dat net sterk genoeg was om te blijven staan en onze pick-up. Uiteraard had Herman wel meteen geremd, maar het zand was daar rul.

Herman sprong de auto uit, had aan één blik voldoende om een landgenoot te herkennen, aan een volgende om te zien dat die slechts verdwaasd was, en braakte wat verwensingen uit die "waren zij vlees geweest, een krachtige bouillon hadden kunnen opleveren". [Willy van der Heide in (uit mijn hoofd): "Drie jongens en een caravan"] Hij nam de schade aan zijn pick-up op onder het gaan, klom weer achter het stuur, bemerkte bij het gasgeven dat we aan de andere auto vastzaten, reed met een ruk tien centimeter achteruit, gaf half stuurboord en plankgas, en stuurde ijlings weer terug.

Even later waren we bij Fred. Die zag de stoom uit Hermans oren komen, en bood hem een glas cola aan. Herman wimpelde af, begreep vervolgens de opzet tot kalmeren, legde grijnzend een hand op Freds schouder, en aanvaardde alsnog.

Er stond inderdaad één hoogwerker, zo'n drie-assige vrachtwagen met een bordesje aan een uitschuifbare arm, en met vier stempels om te voorkomen dat het ding omvalt. (Zoek op het Web naar beelden van een "hoogwerker", en je ziet ook, dat het soms misgaat.)

Aart stond er al bij, keek eerst naar het geheel en dan naar bijzonderheden, knikte goedkeurend, en vroeg aan Fred: "Wat mankeert er nu aan?" Fred dacht even na, en antwoordde: "Geen concrete klachten. Karel kon hem nu even missen voor onderhoud." Aart mocht desgevraagd de motor starten. Vervolgens liep hij aandachtig om de wagen heen: kijkend, voelend, luisterend. Voor mij een herinnering aan wachtlopen in de machinekamer van een zeeschip, voor Aart bijna dagelijkse kost bij het knutselen bij Bob en Sans Perail, en wellicht een herinnering aan zijn tijd als brandweerman.

Hij voltooide zijn ronde, keek even naar het brandstofpeil, schakelde uit, en maakte zich op voor formaliteiten. Uiteraard hadden Ab, Fred en Karel die al voorbereid, dus veel meer dan een handtekening vroegen die niet van Aart. Des te beter, want hij is een doener.

Ik keek opzij naar Wiesje, aan mijn hand. Tot mijn opluchting en verbazing keek ze bijna dromerig naar de hoogwerker. Met een subtiel gebaar uit de elleboog en een knipoog bevestigde ze mijn vermoeden. Knuffel. Die knuffel veranderde van lading, want we beseften opeens, dat we voor de goede zaak even "moesten" scheiden. Na het voltanken ging ik bij Aart in de hoogwerker voorop, Wiesje bij Herman in de pick-up daarachter.

Aart had een merkwaardige blik bij het wegrijden. Hij ried mijn gedachten: "Ja, Larie, dit is een oude brandweerwagen. Het is voor het eerst, dat ik weer..." Ik zag tranen opwellen. Hij veegde die nijdig weg, remde hortend bij de ooit grote weg, en trok stevig op naar het viaduct. Hij herinnerde zich de camping, en hield even in. Herman hield weinig afstand.

De web crawler ijsbeerde bij zijn zwaar beschadigde auto, en zwaaide een vuist naar de pick-up.

Aart parkeerde de hoogwerker op het dorpsplein, net naast de bestrate rijbaan. We gingen de kroeg in. Daar was "iedereen" al aanwezig. Bill stond op het podium met een microfoon, maar liet mij het woord doen. Wiesje zorgde ijlings voor een glaasje water, en nam mij bij de hand.

Ik zei ongeveer: "Over enkele dagen komt er onweer. De bliksem zal inslaan in de rimboe achter Teun en Kees, Om te voorkomen dat een bosbrand kan overslaan naar de huizen, gaan we bomen snoeien met een hoogwerker. Vóór dat onweer komt een hoosbui, hopelijk alleen boven dat stuk rimboe, maar misschien krijgen we er allemaal een tik van mee. Onderschat het niet: er zou een meter water kunnen vallen."

Al sprekend besefte ik pas, tot mijn schande, dat Kees en Teun veel groter gevaar liepen dan wij. En Bob en Marie dan: die zouden best kans lopen op blikseminslag of overslaan van de brand. Bob en Marie waren niet aanwezig. Aart besefte dat, en belde Bob met die mededeling. Teun en Kees kwamen verschrikt op mij af met trefwoord "brandgang". Ik antwoordde gedempt, dat daaraan gewerkt werd. (Ja, het is niet bij te houden, wie in welke mate openstaat voor het bovennatuurlijke.) Ik liep met Wiesje naar Aart, en herinnerde hem aan de gevaarlijke ligging van de huizen van de blues brothers. Hij knikte.

Snoeien

Aart had Hans bereid gevonden om minstens een deel van het snoeiwerk te doen: die is immers bioloog, en doet het "dus" op boomvriendelijke wijze. Zelfs met een kettingzaag. Herman verplaatste de hoogwerker, Aart ging grote gesnoeide takken te lijf met een andere kettingzaag. Geert hield Herman gezelschap, en trachtte zich nuttig te maken bij de stempels. Wiesje en ik legden op veilige afstand al het gevallene en verzaagde min of meer netjes naast de weg.

Intussen hield Mina het weer extra scherp in de gaten. Toevallig had ze sinds kort een compact en veelzijdig weerstationnetje, dat zelf gegevens optekende èn naar een computer verzond. Je zou dat cloud computing kunnen noemen.

Ab deed alvast een deelbestelling bij de groothandel, met name een tankcontainer gasolie, en liet die samen met een gewone tienvoets container over de weg bij zich afleveren. De chauffeur bleek in Winter 1 bij ons vastgezeten te hebben. Dat werd flink bijpraten. Later liet Sophie zich ontvallen, dat hij veel souvenirs gekocht had.

Dat snoeien verliep heel voorspoedig, ook bij de woningen van Kees en Teun. Wiesje en ik vonden de girls bereid om het takkenrapen over te nemen. We meldden ons af, en trokken onze rimboe in. Hoe dichter we bij de poel kwamen, hoe sterker een onbestemd geluid werd. Opeens zagen we iets bewegen: voor onze ogen waren veel bevers een tra aan het knagen. Blijkbaar jonge dieren knaagden de grotere takken los van de gevallen stammen. Al snel bespeurden we twee andere tra's in aanleg. Ze werden niet in een rechthoekig patroon gelegd, maar in bochten - die wellicht veenkussens volgden. Zodoende kon je nooit ver kijken. Onze rimboe behield dus zijn beslotenheid.

Op zeker ogenblik konden Wiesje en ik niet ver van VCR af zijn. We struinden erheen, maar de afstand viel nog best tegen. Bob en Marie waren druk het huisje en hun vloot aan het voorbereiden: alles wind- en waterdicht en electrische-schokbestendig opbergen. Ze waren niet echt verbaasd om ons te zien, en noodden ons op de thee. Marie vertelde, dat zij bij het onweer aan boord zouden gaan van de "Klaas Vaak", om zonodig afstand te kunnen nemen of te hulp te kunnen komen.

Regen

Donderdagochtend brachten Aart en Herman de hoogwerker terug. Donderdagavond, tijdens een uitvoering van Grada's koor, meldde iemand dat het begon te regenen. Iedereen spoedde zich huiswaarts.

Ja, dit leek een tropische hoosbui, een waterval zelfs. Als je er maar naar keek, was je al doorweekt. Maar ook dit water was warm, en met de weinige kleren die allen droegen was het niet echt bezwaarlijk.

Bob en Marie waren met de "Boxershort" gekomen. Achteraf hadden ze de "Boxer" zelf moeten nemen, want dit open bootje vereiste nu uitputtend hooswerk. Wiesje en ik deden de Laurel & Hardy: hadden ze maar een dekzeil moeten meenemen. Vervolgens proefden we allerlei woordspelingen op zeil en op dekken. (Later bleek dat zeil op zich aanwezig, maar aan dek van de "Klaas Vaak" aangewend om een stuk onderhanden werk te beschermen.)

Wiesje en ik hadden natuurlijk wel de grootste afstand te lopen. In onze tuin hadden we onverklaarbaarlijk het zeil op de steiger hangen. Eronder schuilden vier wolven en twee paarden. Bij ons badje lagen enkele schildpadden, alles ingetrokken. We gaven de paarden klontjes, de wolven koekjes, en wisten niets voor de schildpadden dat die niet zelf in onze tuin zouden kunnen vinden.

Binnen gingen we maar naar de slaapkamer met wat Grieks spul. We waren niet verbaasd, Hermes nu te zien. In het schemerige licht dat er nog was, oogde hij als een dertiger in spijkerpak, maar met die blauwe gloed. Hij klonk gelaten met ons op de goede afloop, en verdween na één glas wijn. Wij begonnen onzeker aan ons avondritueel.

Kleding

Ik plak hier een opmerking die ik zogauw nergens minder slecht weet te plaatsen. Maar een zelfstandig vervolg op Kleding [sex] lijkt me overdreven.

Thuis en (ijs en weder dienende) in de tuin zijn Wiesje en ik tegenwoordig meestal bloot. Uit dragen we van ons uniform meestal slechts een klein deel: Wiesje een string, kort rokje en een topje, ik een string, korte broek en T-shirt. Die korte broek heeft korte pijpen (niet dat huidige pijp-tot-de-knie spul), maar Wiesje heeft Yvonne inmiddels ook een soort hot pants laten ontwerpen (zeg maar een overslip zonder gulp) met zijzakken met gleuf: Wiesje kan dan voor mijn zakdoek langs aan haar speeltje komen.

Ik ben de enige die dergelijke hot pants draagt. De andere mannen voelen zich er niet prettig in. Onder mijn overhangende buik misstaan ze beslist (al ben ik na dit verhaal afgevallen), maar Wiesje geniet ervan - en dàt telt. En ze zitten heerlijk. Ik heb er trouwens twee in het roze, van de stof die Sheila besteld had. Ik heb een zwak voor travestie acts, maar dit te dragen gaat zelfs de boys (leernichten) te ver. Anderzijds vinden ze het wel leuk om mij in vooral die roze te zien. Daarentegen vinden veel niet-schootzitters uit Us Net nietsverhullende kleding ongepast, zoals Toos en het kwartet.

Mij schiet opeens een grap te binnen uit de jaren '70. Toen (en vijftig jaar eerder) waren heel strakke broeken in. Een Israëlische popzanger bestelt bij een kleermaker een broek, "zo strak, dat iedereen ziet dat ik een man ben." De kleermaker meent: "Als ik een broek voor u maak, dan kan iedereen zien dat u een jood bent."

In Teun hadden Wiesje en ik ons gekleed op een bezoek aan Eikenrode: ik een lange broek, Wiesje een T-shirt in plaats van een topje - maar ook dan kan iedereen haar borsten uittekenen. Hierboven waren we onvoorbereid, Wiesje in topje, ik inderdaad in uitgerekend roze hot pants. Fred kent onze dracht nu wel van onze optredens, maar fronst wel, en op dat terrasje zouden we zo waarschijnlijk niet bediend zijn, laat staan in die uitdragerij.

Over sokken en schoeisel (en eventuele jas) valt weinig te melden. Bij dit weer lopen we in Us Net op slippers, anders ook wel op klompen. Schoenen met hoge hakken van Wiesje liggen misschien nog ergens bij Mart en Diana op zolder, als ze niet bij een verhuizing zijn verdwenen. Geldt ook voor de meeste "gewone" kleding die ze heus wel gehad heeft, en waarvan nog het deel dat ze hier vóór het uniform droeg hier in de kast hangt. Wandelen doen we op sportschoenen.

Terug naar het verhaal.

Onweer

's Anderendaags regende het onverminderd. Het was vrijdag. Speedy was een minimale bestelling komen afleveren, met angst als rechtvaardiging voor ouderwets onbezonnen snel varen. Meteen kwam iedereen zijn bestelling afhalen, dus de loods van Ab weerklonk van het gesjirp van schurende regenkleding. Ik wisselde een blik met Wiesje, en bood Ab en Sophie onze hulp aan. De taakverdeling versnelde de afhandeling geweldig, maar bovendien bleef niemand bijkletsen, zelfs de boys niet.

Uiteindelijk, toen ook wijzelf betaald en in ontvangst genomen hadden, lustten Wiesje en ik wel een bakkie. Sophie toverde er aardbeientaart bij - en Wiesje is niet zonder reden een vlaaienwonder. Na haar derde stuk taart met slagroom vroeg ze me: "Wat eet jij vanavond?" Ab en Sophie waren óók wel benieuwd. Ikzelf nog het minst: we hadden met deze jongste boodschappen erbij alle mogelijkheden voor een patience [geloof, sex], en zeker na mijn ene taartpunt (zonder slagroom) stond mijn maag nog niet naar eten. Het kletteren van de regen had anders mijn denken wel verstoord.

Ik wilde die onverschilligheid uiten, maar ik had Wiesje (uiteraard evenals ikzelf allang zonder regenpak) op schoot, en ze keek zo glanzend naar mij om, dat ik vastberaden zei: "olijven!"

De trek in aardbeientaart verging Ab en Sophie op slag bij de gedachte aan olijven. Wiesje bezweert, dat ze de carambole bewust maakte. Ze vroeg mij namelijk: "Hebben we nog ananas?". Daarmee verwees ze mij naar Kapper [sex] (daarmee tonend dat ze begreep hoe ik die olijven zag), en herleefde ze de trek in aardbeientaart bij de anderen.

Op weg naar huis kwamen we langs de kroeg. Even binnen kijken. Bill kwam uit privé gesloft. Ik werd op slag melig, en vroeg om aardbeienlikeur. Tot mijn stomme verbazing had hij een ongeopende fles binnen handbereik: aardbeienlikeur, gestookt door Kees en Toos. Wiesje verklaarde zich bereid om als proefkonijn te dienen, en Bill en ik hadden tegelijk de woordspeling "proefkonijnenflat" op de lippen. Bill schonk haar een glas in, Wiesje en ik trokken onze regenkleding uit.

Wel, uit nieuwsgier namen ook Bill en ik een nipje. Mijn waardering voor Kees' vaardigheid rees verder. Je hoeft hem niets te vertellen over bocht: alcohol met een mengsel smaakstoffen en zonodig een smak suiker. Dat is voor hem een mer bue (gedane arbeid van mer à boire). Nu brouwt en stookt hij ambachtelijk, en opent ieder de ogen, te beginnen zichzelf. Hij bepaalt trouwens zelf wat hij nu eens zal maken, en vraagt dan Bill naar diens belangstelling. Dus als Kees een pilsner wil brouwen terwijl Bills klanten snakken naar tripel, dan brouwt Kees een enkel vat pils. Staat vervolgens zijn hoofd naar tripel, dan heeft hij veel te doen.

Wiesje had het glas leeg. Het genot straalde van haar af. Ze likte haar mond af, en keek mij ondeugend aan: "Nu lust ik wel een olijf!" Bill reageerde zo als Ab en Sophie. Zelf had ik een halve tel nodig voor deze nieuwe carambole van Wiesje, en ze maakte al aanstalten voor een hint. Inderdaad, ze aaide mijn dikke buik, mijn o-lijf. We snelden erop gekleed de stortregen in, bijna zonder onze boodschappen.

Thuis meteen naar boven, naar de badkamer. Nee, nu slechts om de regenkleding te laten uitlekken. We snelden door naar de slaapkamer, om Wiesje te laten uitlekken. We dachten hevig aan olijven, maar ik verrichtte een wonder door een bakje aardbeien te tonen. Het werd een uurtje mond-op-mondbeaardbeiing, pruimenjammer en wonderbaarlijke wederopstandingen van een vleselijke banaan.

Uiteindelijk hervonden we belangstelling voor onze omgeving: het bed, de slaapkamer, de zolderverdieping, de buitenwereld.

Vanuit de grote logeerkamer leek het, alsof de Digitale Zandweg in de lengte een vloedlijn toonde. Ik belde Kees. Die bleek evenals Teun bij Toos te verblijven. Hij hoopte, dat Teun en hij hun huizen voldoende hadden afgedicht, en dat die buiten bereik van vlammen zouden blijken.

Tegen de avond (toen bij ons de zon achter de boombladeren verdwenen was) kwam het bericht van Mina aan allen: "Nu komt het!" Het flauwe daglicht verdween nu merendeels, het bleef zowat windstil, en het ging nog harder regenen. (Dat dat nog kon!) Er brak zonder waarschuwende nadering een geweldig onweer los. Zo geweldig, dat Wiesje geen aandrang voelde om samen in een tent of zeiltje te genieten, maar dat ze mij stevig vasthield om enig noodlot te delen.

Ik installeerde ons op de driezitsbank in de huiskamer, schakelde bij het licht van mijn hoofdlampje nog gauw even zoveel mogelijk electrische apparaten uit (slechts Wiesjes mobieltje niet), en plaatste een vers offertje naast ons eigen spul op het salontafeltje (in plaats van op de kast).

Wiesje moest om dat laatste zenuwachtig lachen. Ik verklaarde: "Uiteraard hoeven zij niet bang te zijn. Maar blijkbaar is wat nu gebeurt de onvermijdelijke afloop van een aantal op zich wèl beoogde gebeurtenissen of ontwikkelingen, zoals het drinken van veel op zich lekkere drankjes kan leiden tot een kater. Ik wil met deze plaatsing aangeven, dat wij hen niets verwijten. Dat we hen juist op moeilijke ogenblikken ook als vrienden verwelkomen."

Op de tweezitsbank lichtte een wazig stel op. We herkenden hen als Zeus en Hera, en voelden dankbaarheid hunnerzijds. Hera hief het volle glas naar ons, reikte het Zeus, en nam vervolgens zelf een slok. Kandidaat-schootzitters! Er sprak zelfs iets zwoels uit hun houding.

Zeus sprak aangedaan en zacht, maar toch (in onze hoofden) verstaanbaar ondanks het natuurgeweld: "Jullie zijn ongelooflijk goed voor ons. Dank je wel! - Larie, je hebt gelijk. Als hier dit moet gebeuren en daar dat, dan kan ergens een plooi komen. Jullie en je vrienden hebben ons geweldig geholpen om een ramp terug te brengen tot een heel beperkt bosbrandje. Misschien twee, want zo nauwkeurig kan ik dat niet voorzien. Ook die onnauwkeurigheid hebben jullie ingezien. Weest gerust: die voorziene inslag heeft zojuist plaatsgevonden, precies op de voorziene plek. De bevers hadden daar een plek van tien bij tien meter vrijgemaakt. Zo beperkt wordt de brandschade, dankzij jullie! Die brandgangen zijn over een jaar al dichtgegroeid, en nu weten wij allen, hoe we dit moeten aanpakken. Zelfs wij onsterfelijken zijn nooit te oud om te leren." Hij nam geroerd een teug, en reikte het glas aan Hera.

Ook Hera had iets te zeggen: "Ik ben blij en vereerd, dat ik weer hier mag zijn, in plaats van een ander. Zo leuk als jullie beiden met elkaar omgaan, en hoe dat afstraalt op anderen, dat is zó hartverwarmend! Wij kunnen het niet zondermeer overnemen, wèl toepassen op de gedaanten die wij aannemen. Maar voor die gedaanten zou het vaak ongepast zijn - en, eerlijk is eerlijk, wij hebben niemand meer die aan ons gelooft. Met geloofsbelijdenis en zo, bedoel ik."

Wiesje vroeg: "Wat gebeurt er eigenlijk met al die bevers, en toen met die schildpadden? We zagen er net trouwens een paar." Zeus knikte. "De meeste bestaan slechts even. Vergelijk hen met agents in software zoals Massive." (Hoor zo'n verwijzing uit de mond van een Olympiër!) Ik moest het haar verduidelijken: "In de film 'Lord of the Rings' bestaan de meeste Orcs slechts digitaal. We hebben de DVDs waarop dat getoond wordt."

Nu had Wiesje nòg een vraag: "Die paarden en wolven, hoe zit het dáármee?" Zeus leek even in tweestrijd, en zuchtte: "Vergeef me. De tijd is nog niet rijp voor een verklaring mijnerzijds. Wij moeten trouwens weer eens gaan. Onze hartelijke dank, en tot ziens!" De goden vervaagden. Ik peinsde over de schildpadden die we nu in de tuin hadden.

Het water kwam onverminderd omlaag. Het onweer leek héél langzaam aan kracht te verliezen. Wiesje tastte naar haar mobieltje, en belde Mina. Intussen liepen we weer naar de grote logeerkamer, het raam aan de straatzijde. Bij het licht van opeenvolgende ontladingen was het duidelijk: onze rimboe was verzadigd met water, en alle regen stroomde nu over de randen, althans aan onze kant. Een dunne laag water overstroomde de Digitale Zandweg, zocht zich hier een weg door onze tuin, en dan Spamerica in. Van daar kon het later onder de Bittenbrug door het kanaal in - en waarschijnlijk liep het water ook bij Bob en Marie over de dijk. De plek onder ons zeil bleek een pietsie hoger te liggen dan de rest van de tuin. Zodoende hadden de daar verzamelde dieren min of meer droge poten.

Bij Mina regende en onweerde het blijkbaar veel minder, en bij Yvonne nòg minder. Wiesje belde Yvonne. Die vergeleek het weer bij haar met die nacht die ze onlangs (zie "Jan 2") bij ons hadden doorgebracht.

Ik schakelde intussen mijn mobieltje weer in. Zodra Wiesje met Yvonne had bijgepraat, belde ik Bob. Die lag met de "Klaas Vaak" aan hoger wal, een beetje terzijde van zijn vloot. De bliksem was ingeslagen in de "Sisyphus" en de (nog naamloze) drijvende kraan, dus hij had wat afstand genomen. Ook bij hen kwam het water over de dijk, maar daartegen had hij VCR beschermd. We vroegen elkaar tegelijk naar de afwatering van de verre weide, hielden even ruggespraak met Marie en Wiesje, en besloten samen te gaan zoeken naar een gemaal.

Daarna belde ik Aart, vertelde hem van Bob, en opperde dat we de zandweg waarschijnlijk moesten herstellen voordat de bus van Sa - Nee, het wàs al bijna zaterdag! Dan moesten ze maar omrijden. En ze moesten ook bedacht zijn op beschadiging van de spoorbaan. Wiesje riep erdoorheen: "En van Speeltuin en station!" Ik bedacht: dus ook van de watertoren. Aart ging meteen Sans Perail bellen.

We waren nu wel aan het noodweer gewend. Ik liet ook mijn mobieltje aan, voor als Aart of Bob mocht terugbellen. We waren nu toch boven, en gingen maar naar bed. Wiesje belde Diana. Daarna werd het een avondritueel alsof we buiten overnachtten. We vielen dus afgebeuld en bezweet in slaap.

Ochtend

Zaterdagochtend werden we wakker van een wel heel luid gekraak. De bliksem was ingeslagen in een boom aan de Digitale Zandweg, pal tegenover ons huis. Rokend viel hij om, van ons af, in het ondiepe water. Het onweer verloor nu eindelijk snel aan kracht, nog steeds zonder weg te drijven. Daarna nam ook de regen snel af. Op de middag was het droog. We voelden de zon, maar konden die nog niet zien.

Wiesje en ik trokken bovengenoemd minimum aan kleding aan, plus kaplaarzen, namen de kleine rugzak met chocola en pleisters, en gingen onze tuin en vandaaruit ons huis bekijken.

Onze tuin zag er onbeschadigd uit, de houtwal inbegrepen. Wel was er zand binnengespoeld. Het zeil was weer verdwenen. We vonden twee wolven op de takken in plaats van eronder. Twee paarden (Ah, het veulen en zijn merrie!) doorsnuffelden loom de zuidzijde naar lekkere gewassen. Ons huis oogde uiterlijk onbeschadigd.

We gingen de weg op. De getroffen boom lag nu droog. Ik keek heen en weer van hoe hij lag naar hoe hij gestaan had, en raakte voor Wiesje merkbaar ongerust: volgens mij had deze boom evengoed brandend op ons dak kunnen vallen. In de gietregen, dat wèl, maar hij had of het pannendak boven de grote logeerkamer kunnen beschadigen of met de top door het raam kunnen vallen, net toen wij er stonden te kijken. Wiesje volgde mijn gedachten, en klemde zich hechter tegen mij aan. We hoorden de (huidige) stem van Hermes: "Het pakte iets anders uit dan wij dachten. Sorry!" - Wel, wanneer hoor je een verontschuldiging van een Hoger Wezen? We bedankten hem, en liepen naar het huis van Kees.

Niemand. Waarschijnlijk was Kees nog bij Toos. Alles oogde onbeschadigd. We liepen door naar Teun. Zelfde verhaal. Ik belde Kees, en bracht verslag uit. Op de achtergrond hoorde ik Toos en Teun praten, waarschijnlijk over Indiase muziek. Kees zou mijn woorden en groeten doorgeven. Teuns huisje staat zowat aan het water. We hoorden en zagen de "Boxershort" met Bob en Marie naderen. Bob stuurde naar de loswal. Wij liepen terug naar de weg, terug naar huis. De zon brandde de wolken weg.

Wiesje zat op de keukentafel, ik stond klem tussen haar dijen. Bij ons is dit soms de houding waarin we overleggen wat we aanstonds buiten gaan doen. Het overleg beperkte zich nu tot mijn mededeling, dat ik hier nog even naar de WC ging. Ik voegde de daad bij het woord, en Wiesje ging leeftocht verzamelen. Alles lag op de keukentafel toen ik terugkwam. Wiesje ging boven, terwijl ik de bagage nakeek en inpakte. Beide rugzakken. Ik tikte een afmelding op het netwerk, en liet die Wiesje nalezen en verzenden. We vertrokken.

Steen

Natúúrlijk gingen wij onze rimboe in. Het was eerst flink waden, maar het waterpeil zonk onwaarschijnlijk snel. Geen aanleiding tot "Koffie, baas?", maar na een uur was de grond niet drassiger dan na een gewoon regenbuitje. We waren niet bij de poel, want zowel het aanvankelijke waden als het aanschouwen van de omgeving remde ons af, en deed ons van onze vaste (niet rechte) weg af dwalen. Bij het bereiken van de eerste tra gingen we die volgen. Uiteindelijk leken de tra's met veel verbeelding op drie overlappende ringen. Olympisch dus, en we konden de beeldspeling beiden waarderen.

De plaats van de bliksem-inslag bleek verder bij de poel vandaan dan verwacht, noordoostwaarts, maar wel in de doorsnede van twee ringen. Enkele pijnbomen (Klopt dat? Ik bedoel die hoge slanke naaldbomen.) oogden als verbrande lucifers: afgefakkeld tot wat blijkbaar de waterlijn was geweest, wellicht inderdaad een meter boven de grond. De aanblik, de stilte en de inmiddels brandende zon boezemden ons ontzag in. We spreidden een zeiltje uit in een tra, en lieten ons zakken. Ik had de grote rugzak tot rugleuning, ik had Wiesje op schoot, maar het duurde lang (een kwartier?) voordat onze aandacht zich mede op de ander richtte. Heel geleidelijk werd vasthouden knuffelen, knuffelen afwezig vrijen. We sneden een komkommer doormidden, en gingen ieder langzaam aan een helft knagen. Inmiddels zijn we iets van drie jaar verder, en iedere aarzeling omtrent de aanpak van een komkommer ontlokt ons beiden nog steeds zo'n spottende proest en een liefst nieuw onderwerp van wat de ander nú weer zou kunnen zien. (Soort middenweg tussen onze running gags "Wat heb jij erin?" en "Controle!".)

Na wellicht anderhalf uur op dat zeiltje en op mijn schoot rees Wiesje langzaam op, starend naar een punt in het verlengde van mijn benen, temidden van de lucifers. Ze trok mij in haar kielzog mee op. Hand in hand slopen we naar dat punt toe.

Nee, we beslopen geen levend wezen. We slopen uit eh... ongeloof. We hebben destijds [geloof] aardig wat van onze rimboe gezien: het min of meer natuurlijke hoogveenlandschap en enkele oppervlakkige sporen van menselijke jacht en verpozing. Nu zagen we echter een stuk natuursteen uit de grond steken, het pokdalige grijs helder afgetekend tegen het zwart en de bruintinten van de naaste omgeving. Blijkbaar was hier weinig ondergroei geweest: geen varens of zo die tot de waterlijn gespaard waren, eerder gras en mos die nu gebukt gingen onder verbrande resten naast de gewone naalden en eh... pijnappels?

De steen stak uit zoals wellicht een zerk op een kattengraf, een rugby-bal rechtop. Maar stenen plegen te liggen, niet te staan. Ik vatte de steen met beide handen, en trachtte te wrikken. Muurvast. Wacht! Ik beende naar mijn rugzak, en haalde het schepje waarmee ik schijtkuilen pleeg te graven. Ik begon de steen bloot te leggen - en dat zat me niet glad. Ik beperkte me dus maar tot de zijde die ons was opgevallen. Ik groef tot misschien een halve meter diepte, en de steen leek eerder groter dan kleiner te worden.

Wiesje had toegekeken. Nu ging blijkbaar een innerlijk klokje af. Ze nam mij bij de hand, en leidde me terug naar het zeiltje. Ze schonk ons één bekertje grapefruitsap in, en zette een tweede als een offertje neer. Ze hief ons bekertje naar het andere, dan naar de steen, en liet mij de eerste slok nemen. Heerlijk! Vervolgens keek ze naar de lucht, en vroeg ins Blaue hinein: "Is dit een bijzondere steen?"

Bij het offertje verscheen Hermes, ongeveer in de gedaante van Gerben. Bij de steen verscheen Thor, mij nu herinnerend aan Gimli. Hij betastte de steen in een mengeling van hoe een blinde zou voelen en "Brááf!" uitdragen, knikte "Inderdaad!", en kwam onwennig naar Hermes toe. Ook hij ging zitten. Wiesje, op mijn schoot, haastte zich om hem een eigen bekertje aan te bieden. Thor nam het licht wantrouwend aan, rook eraan, en proefde voorzichtig. Daarna nam hij een grote slok. Wiesje zette uitnodigend het pak sap binnen aller bereik.

Thor keek aandachtig de kring rond: "Ja, dit was een plek van ons, totdat die Bonifatius hierheen kwam... Goeie ouwe tijd..." Hermes en hij vervielen in gedachten. Thor keek weldra betrapt naar Wiesje en mij: "Goeie ouwe tijd voor ons, dan. Jullie kunnen hier beter niet gaan graven."

Ik vroeg mij opeens af: "Is er verband tussen deze plek vroeger en die bliksem-inslag nu?" Thor keek naar Hermes. Die staarde naar zijn bodempje sap, walste het, en zei temend: "Ja... Dat zou eigenlijk best kunnen..." Hij keek Wiesje en mij aan, en hernam beslister: "Maar gaan jullie daar nou niet over piekeren!" Hij sloeg dat laatste sap achterover, en kwam met tegenzin overeind. Thor volgde.

Wiesje vroeg Thor: "Moeten wij nog iets doen met deze plek: onderhouden of juist vermijden?" Hermes keek bewonderend naar haar. Thor meende: "Nee... Dank je... Maar schrik niet, als je ons hier ontwaart." Hij keek Hermes aan: "Hebben jullie zin in een house warming party?" Beiden zeiden Wiesje en mij afwezig gedag, en wandelden in gesprek ons zicht uit. Het pak sap was weer vol.

In het onderlinge steno van Wiesje en mij heet deze plek sindsdien "bij Thor", kortweg Thor.

Wiesje stond op, keek om zich heen, trok mij op, kleedde zich uit, en pakte onze spullen in. Ik volgde. We snelwandelden naar de poel. Daar begonnen we met een vroeg avondritueel.

Beraad

Daarna rees de vraag: wat nu: hier blijven, naar huis gaan, verdertrekken, naar Bob en Marie gaan om met hen dat gemaal te gaan zoeken?

Wat wilden we zelf? Dat kwam neer op verdertrekken totdat we toevallig ergens de westelijke grensdijk zouden treffen, dan die noordwaarts volgen, en bezien wat we links (verre weide) en rechts (onze rimboe) zouden aantreffen.

Daarentegen zou de aangewezen weg voor het vinden van een gemaal van de verre weide uiteraard zijn: het omtrèkken van dat gebied, dus bijvoorbeeld de kanaaldijk af tot de punt (maar dat stuk hadden we al gemaalloos bevonden: zie Speedy [geloof, sex]). Een gemaal in de grensdijk leek onlogisch, een gemaal in de spoorbaan onwaarschijnlijk, een gemaal in de westelijke dijk (langs het grote kanaal) waarschijnlijk.

Wiesje en ik wilden op zich die verre weide wel eens doortrèkken, maar hadden weinig zin in het voortsjokken over een eentonig stuk dijk. We kregen tegelijkertijd een inval: waarschijnlijk had ook de verre weide een hoofdvaart of machinetocht ongeveer in het midden. Ik kreeg een naschok: alle kans, dat die vaart ook als verkeersader was aangelegd, en dat bij dat gemaal ook een sluis lag. Zouden Bob en Marie die niet kennen? Of anders Speedy wel?

Wiesje leefde op bij die veronderstelling. Ik belde Bob, en legde hem onze veronderstelling voor. Hij kreunde, en stamelde dat hij in zijn jonge jaren met een schip bouwmaterialen door die sluis tot ver in de verre weide gevaren was. Waarom was dat kwartje (van dat hij nu zo nabij dat gebied woonde) niet veel eerder gevallen?

Achteraf vernamen we, dat Marie Bob flink had moeten troosten, en dat dat hun samenleven deugd had gedaan. Maar voor nu was onze gezamenlijke slotsom, dat Bob en Marie bij gelegenheid naar die sluis zouden varen, en dan het gemaal verkennen. Nu gingen Wiesje en ik maar in de rimboe doen wat wij wilden.

Wiesje was ronduit opgelucht. Het werd een knuffelpartij van een half uur, en daarmee was ook besloten, dat we hier zouden overnachten. We richtten ons in.

Feest

We voelden ons zelfs zo opgelucht, dat we iets wilden vieren. Dan is het Griekse spul altijd handig. Offertje erbij... We hadden "dus" olijven, en we maakten een verdienstelijk stukje cabaret over olijven, o-lijven en aardbeien. Hoe gedempt ook, ons gerucht lokte zoals gewoonlijk allelei gewone en minder gewone wezens naar ons toe. Deze keer was het net, alsof onze rimboe als geheel blij was met de beperking van de schade van de blikseminslag, en ons daarvoor erkentelijk was. We vroegen ons af, hoe wij deze mede-aanwezigen ("publiek" was niet het goede woord) onze kant van de blijdschap dáárover naast onze opluchting over het telefoongesprek in gastvrijheid konden tonen.

We hadden een zakje suikerklontjes. Een grote mier wist ons duidelijk te maken, dat we een heel eind zouden komen met twee klontjes: één voor de mieren van deze plek, één dat zij zouden verdelen over allerlei ander leven. We vertrouwden hem, en we meenden suikerkristallen te zien verspreiden en verdwijnen. Uiteraard herinnerden Wiesje en ik ons haar inval rond "mieren" in Schoonmaak [sex], en lagen weer in een deuk. Ik loste een klontje op in een "schaaltje" water, en geriefde daarmee allerlei vliegende insecten.

We hadden wortels, en die waren geliefd bij een staalkaart knaagdieren. We hadden koekjes, en daarmee konden we wolven, vossen en allerlei vogels plezieren. En uiteraard hadden we de olijven en nootjes, ook welkom bij vogels.

Kortom, het kon niet op, figuurlijk en ook het niet-Griekse spul. Hera en Zeus kwamen nog even een slokje halen - alles en iedereen was geroerd.

Geleidelijk deed de wijn zijn invloed gelden. Wiesje en ik vielen in een knuffel in slaap. Ik meende nog net een stem zacht te horen vermanen om ons nu te laten rusten.

Westwaarts

We werden wakker van geluiden alsof vlak naast ons iemand in een ouderwets arcade game met een laserpistool zap 'em deed. Het bleken twee halsbandparkieten die beurtelings aldus reveille bliezen en nootjes pikten. Terwijl wij de blazen leegden deden zij voor, hoe vogeltjes snavelen en vogelen. Daarna volgden ze aandachtig, hoe wij het deden. Gezellige geestverwanten!

En nu? Eigenlijk was ik wel benieuwd naar die grensdijk: naar het verschil in landschap, naar het veronderstelde einde van die vaart naar de sluis, naar de kruising ervan met de spoorbaan, en naar het onbekende. Op zich waren we al eens over de spoorbaan van het station naar het westen gereden, zie Stoom 2, maar toen hadden we niet zo op de omgeving gelet.

Wiesje vond het een goed voorstel. We namen afscheid van de poel en van de parkieten in het bijzonder, en trokken westwaarts - zowaar gekleed. Makkelijker gezegd dan gedaan: ook al liep Wiesje voorop (of misschien doordat ik haar inspanning zag alvorens ik die zelf moest herhalen), ik verlangde vaak en vurig naar een kapmes. Gek genoeg vond Wiesje dan vervolgens een gemakkelijkere weg, maar "Go West, young man" leek waarschijnlijk meer op het terugvolgen van een per saldo dalende beurskoers.

We bereikten de grensdijk toch nog onverwachts, op een tijdstip dat de zon die in de lengte bescheen. De dijk was namelijk nauwelijks als zodanig te herkennen: als een vaag bijna recht pad, met aan de westzijde een helling onder de struiken. We namen er even pauze voor een slok en een knuffel. Er ritselde iets, en we hadden gezelschap van een jonge geldwolf, een van de pups uit Speedy [geloof, sex]. Hij lustte graag een koekje, en vervolgens graag een kuiltje water. Wiesje en hij genoten van elkaar.

Ik benutte dat speelkwartier door na te denken. We waren niet eindeloos ver van huis, maar welke wegen stonden ons nu open, hadden we daartoe genoeg leeftocht, en hadden we zin om zo te sjouwen? Ik vroeg Wiesjes aandacht, en de wolf nam dartel afscheid. Wiesje glom na.

Nee, niet dezelfde weg terug. Over de dijk naar het Televisiekanaal, desgewenst Bob en Marie bezoeken? Over de dijk naar de spoorbaan, mogelijk een lift vragen naar het station? Meer noordoostwaarts koersen, dus meer van de rimboe ervaren, en dan alsnog aan de spoorbaan geraken? Wat zijn wij eigenlijk toch een stel couch potatoes, ondanks onze avonturen!

Wiesje wilde noordoostwaarts. Ik wilde de dijk een stukje volgen, tot waar ik het uiteinde van die hoofdvaart verwachtte. Dus deden we beide.

Noordwaarts

Deze dijk herinnerde aan de zuiddijk van de verre weide: er zou beslist bestrating onder de begroeiing liggen. We hadden nu dus een struikvrij pad. We konden soms zelfs naast elkaar lopen. Wel leek het een groene tunnel: rechts en vooral links was het zicht beperkt tot enkele meters.

Plotseling hoorden we water lopen. Ons pad versmalde zich tot een kippenren over de deuren van een in mijn ogen vrij smalle sluis, bij nader inzien de ebdeuren van een kolk waarvan de vloeddeuren in onze rimboe hadden moeten komen. In één deur bevond zich een overstort, met een luikje dat middels een schroefwiel van bovenaf te bedienen was. Uit die overstort viel een stroompje water naar links, in wat waarschijnlijk het gezochte einde van het kanaal was. Ik maakte enkele foto's. Wiesje schonk grapefruitsap in.

Ze keek me vragend aan. Ik knikte: "Ja, dit moet zijn wat ik zocht. Schilderachtig, hè? Nu jouw deel van de route!" Ze glimlachte. We hielden ons even bij die sluis op.

Hut

We keken nu vooral naar rechts, maar de begroeiing leek hecht. Opeens zagen we wat ooit een gekapt paadje moest zijn geweest. Het liep schuin van de dijk weg, tegen onze looprichting in, alsof het gebaand was door iemand die vanaf de spoorbaan kwam, hier eindelijk(?) een geschikt punt had gevonden, en daarbij een nu verdwenen hoogteverschil had moeten overwinnen. Wiesje twijfelde zichtbaar aan deze gedachten, maar was allang blij met het pad. We volgden het.

Het paadje boog weldra van zuidoostwaarts naar noordoostwaarts. Het slingerde alsof het een droge lijn tussen vennen volgde. Na een tijdje kwamen we inderdaad aan een poel links. Net voorbij die poel ontwaarden we een soort heuveltje, en even verder leek het pad op te houden, alsof het zich vertakte in minder eenduidige paadjes. We keerden terug.

Nu zagen we, dat de heuvel een plaggenhut was, met een soort deur op het noordoosten. Ik deed mijn rugzak af, pakte mijn hoofdlampje, en sloop aarzelend op de hut toe. Wiesje zette haar rugzak neer, maar bleef wachten. Waarschijnlijk dacht ze aan Veldzicht.

De plaggenhut bleek weinig groter dan ons tentje. Ligplaats links, ligplaats rechts. Op de rechter lag een lijk: een geraamte in de resten van mannenkleding. Ik meldde het Wiesje, en keek binnen voorzichtig verder. Een bijna vol notitieboekje, een stompje potlood, twee identiteitsbewijzen, waarvan één met hakenkruis. Ik ging weer naar Wiesje.

Ze keek vragend, dus ik zocht een antwoord: "Blijkbaar hebben zich hier in de Tweede Wereldoorlog één of twee mensen verborgen gehouden, wellicht met een echte en een valse identiteit. Misschien verzetsleden, misschien verraders. Misschien zijn het wel verraders die hier ná de bevrijding zijn ondergedoken."

Wiesje knikte begrijpend. "En nu?" Ik meende: "Gewoon zo laten. Wat moeten we met politie in onze rimboe?" Ze knikte. Ik maakte enkele foto's van de vondst. Later ging ik dat geraamte aanduiden als "Berend Botje", en dus noemden we de plek ook kortweg "Botje". Die moet (met een "kantlijn") in de noordwestelijke punt van onze rimboe liggen, en zelf wonen we dus net buiten en ten noorden van de zuidoostelijke.

We volgden het pad terug naar de dijk, aarzelden even, en liepen noordwaarts door naar de spoorbaan. We vonden onderweg inderdaad geen andere mogelijkheden om de rimboe in te gaan.

Bij de spoorbaan was het de hoogste tijd voor een vrijpartij. Het uitzetten van de koers kon wachten.

Oostwaarts

Tot onze stomme verbazing hoorden we weldra vanuit het westen gepruttel naderen. We kleedden ons snel aan. Net op tijd, want we zagen nu het diesellocomotiefje van Sans Perail naderen. Wiesje en ik wisselden een blik: ja, Wiesje wilde wel een lift. We gingen behoedzaam maar brutaal binnen profiel staan zwaaien. De trein stopte.

De machinist stak zijn hoofd naar buiten, en bleek Hendrik Jan: "Hee... Hallooo... Willen jullie een lift?" Hij zwaaide het deurtje open. We klommen aan boord. Daar ontmoetten we ook Louis. De trein trok weer op tot zijn waggelende geboemel. Louis wees achterwaarts naar een deerniswekkend goederenwagentje: "We hebben net een aanwinst opgehaald. Uit de eerste jaren van het normaalspoor." Wiesje bood grapefruitsap en nootjes aan. We bespraken het noodweer en de gevolgen. Gelukkig had Sans Perail geen schade.

Zelfs met deze snelheid waren we in een half uur op het station. Blijdschap om de aanwinst, blijde verbazing om Wiesje en mij te zien. We deden een bakkie mee, en taaiden toen af. Hand in hand liepen we naar huis, naar boven.

Wiesje liet zich achterover op ons bed vallen: "Je hebt gelijk: er gaat niets boven een echt bed."

 

Naar inhoudsopgave. Naar volgend verhaal (ongeacht waarschuwingen, in leesvolgorde).