Laatste wijziging: 2022-06-11 (technisch), 2009-05-22 (inhoudelijk). Naar inhoudsopgave. Naar vorig verhaal (ongeacht waarschuwingen, in leesvolgorde).
Voorwoord - Kruiden - Put - Noord - Ballon 1 - Poel - Ballon 2
In Us Net is het 's nachts ouderwets donker. Afgezien van enkele persoonlijke buitenlantaarns is de Digitale Zandweg onverlicht. Velen hebben dus altijd een zak- of hoofdlamp bij zich. 's Nachts (en meestal overdag) is het ouderwets stil: slechts geluiden uit de natuur. Zeker zo ver van de kroeg als Wiesje en ik wonen. Dus als wij van de kroeg of van een Hijbezems-repetitie bij de boys naar huis lopen, meestal met Afra erbij, dan staan alle zintuigen op scherp.
In het donker komen hier amper vreemde mensen, afgezien van trekkers (toeristen) die nog laat of al vroeg op pad zijn, bezoekers van onze kroeg, en hoogst zelden zo'n zwerver als Bob (zie Heibel [geloof]).
Zelfs overdag hebben we amper stedelingen die een dagje komen uitbuiken, loungen, of zo. De rimboe aan de ene kant en de heide aan de andere kant zijn namelijk nogal overweldigend. Maar inwoners maken wel eens een nachtwandeling, of willen zich met een niet-huisgenoot afzonderen. (De tieners zijn hoogstens in schoolvacanties en soms weekeinden thuis. Te oordelen naar het vele smeden moet dan het ijzer heet zijn.)
Vooral 's winters komt ook de dierenwereld Us Net binnen, maar gevaarlijk is die nog niet gebleken. Hoogstens voor zichzelf.
Maar er is méér. De Trojaanse paarden en de geldwolven zijn al genoemd. Wij (Wiesje en ik) hebben vaak geldwolven in de tuin, bij het plekje in de houtwal waar we zelf graag liggen. Sommige laten zich aaien. Die Trojaanse paarden moet ik toelichten. Ze zijn beslist houtig en hol, maar uit hun aard niet zonder meer als zodanig herkenbaar. Hier ogen ze als grote zwarte gewone paarden, volgens Wiesje (die er kijk op heeft) Friese.
Niet slechts in Us Net hebben we voorts ontmoetingen met Griekse goden, vooral Aphrodite.
Naarmate we ontvankelijker worden, menen we steeds meer wezens waar te nemen. Misschien verbeelden we ons al het bovennatuurlijke, maar dan verbeelden we ons toch maar hetzelfde.
Vaak is het een innerlijke stem. Die waarschuwt dan voor onvoorzichtige egeltjes op ons pad, of vroeg mij bij de poel om die kuil (zie Bloot 2 [sex]) een paar centimeter opzij te graven, om zodoende een blijkbaar belangrijke boomwortel te sparen. We geven steeds gehoor, en de spreker lijkt dat te waarderen. De stem gidst ons steeds vaker, zowel waarschuwend als informerend. En dàt waarderen wij dan weer.
Het is even wennen, te bespeuren dat onze intimiteiten blijkbaar voor een onzichtbaar publiek plaatsvinden. Het is eveneens wennen, die natuur om ons heen te ervaren als een gemeenschap die ons welwillend gezind is, en het misschien zelfs prettig vindt om ons als verbinding te hebben met de mensenwereld.
Onze rimboe lijkt ook echt van ons te zijn. Dat wil zeggen: we bespeuren nooit, dat anderen zelfs maar de aandrang hebben om erheen te gaan. Maar het gebied is zeker niet aan mogelijke grillen van ons overgeleverd. Wiesje en ik mogen er komen, juist omdàt we er van de natuur (en elkaar) willen genieten, en omdat we dat behoedzaam doen. Denken wij zelf.
Op een mooie nacht in april kwamen Wiesje en ik moe terug van een avond in de kroeg. We krijgen er gevoel voor, wanneer Bill en Mina ons nodig zullen hebben, en gaan er dan als gasten heen. Zijn we in een ontvankelijke bui, dan raken we al snel met anderen aan de praat. Wordt het tijd voor muziek, dan beginnen wij soms als duo.
Bill heeft een geweldig gevoel voor het kiezen van bands bij gegeven omstandigheden, en roept dan de betreffende leden op. Soms wil hij de Hijbezems, en zijn we als duo ons eigen voorprogramma. Soms wordt het bluegrass, en dan moeten Mina en hij zelf spelen. Dan vallen wij (of anderen) in voor de bediening. Vooral als ook Geert en Herman meedraaien wil het nog wel eens een dolle boel worden, lachen met elkaar en met gasten (voorzover die ons kunnen volgen).
Eh... wij kwamen dus moe thuis. We werden opgewacht: in de tuin stapten twee Trojaanse paarden de schaduwen uit. Wiesje begon hen meteen te knuffelen, ik haastte me naar de keuken om suikerklontjes. Ik reikte ze besmuikt aan Wiesje, terwijl ik de paarden iets ingehoudener begroette. Ik waardeer allerlei leven hogelijk, zeker ook deze paarden, maar ik ben nu eenmaal geen meisje geweest. Wiesje gaf blij de klontjes, maar de paarden bedankten ook mij. Daarna noodden ze ons tot opstijgen.
Ik hielp Wiesje op het kleinere paard, en worstelde me verontschuldigend op het grotere. (Honderd kilo onervaren ruiter, zonder stijgbeugels... Voor de slimmerds: blijkbaar kunnen of willen deze holle paarden ons niet inwendig vervoeren.) Mijn paard brieste vergoelijkend. We vertrokken, de heide op. Niet gehaast, wel onverwijld. Koers oostzuidoost, leek me.
Als we naast elkaar reden, zag ik Wiesje glanzen. Zij leek te genieten van de rit. Ikzelf zou wellicht ook genoten hebben, maar ik zat te peinzen over het doel van de rit. Dit was geen "Komen jullie buiten spelen?", maar een vraag om hulp.
Na een tijdje, misschien een halfuur, kwamen we bij een klein dennenbos waarboven een kaal stuk stam met twee kale zijtakken uitstak. Denk aan een vlaggenmast met vlag. Ongeveer twintig meter van de bosrand stopten we. Ik gleed moeizaam van het grotere paard af, en hielp Wiesje van het kleinere. We bedankten hen. Ze liepen ons zicht uit. We stonden hand in hand om ons heen te kijken.
Enkele meters schuin vóór ons verscheen een blauwwit licht. Het bleek een vage maar mensachtige gestalte, die zelf dat licht uitstraalde. Hij (of zij) knikte groetend, wij ook. We hoorden de stem in onze hoofden. Die zei ongeveer het volgende. "Hier vlakbij groeit een zeldzaam kruid. De schapen dreigen hierheen te komen en het te eten of te vertrappen. Het moet gespaard blijven. Kunnen jullie helpen?"
Wiesje en ik keken elkaar aan. Frans en Cisca bereiken was geen probleem. Maar hoe konden we uitleggen waar ze niet mochten komen, en dat het menens was? Ja, natuurlijk!
"Als Wiesje nu voorzichtig naar het midden van de kring loopt die gespaard moet blijven, en vandaar een foto maakt van dit bosje met die kale boom, dan kunnen we die foto met GPS-coördinaten en de straal van die kring aan hen toesturen. Maar ze moeten ook weten dat het menens is. Eh... Kunnen bijvoorbeeld twee geldwolven hen buiten de kring tegenhouden?"
De gestalte knikte langzaam, en wenkte Wiesje naar een geschikte plek om de kring binnen te gaan. Verderweg lichtte een gestalte groenig op. De stem zei "Dit is de rand. Loop naar dat licht." Wiesje stapte behoedzaam door de heidestruikjes, totdat de stem zei "Stop! Dat is het midden." We schatten de straal op twintig meter.
Wiesje hief haar telefoon (eigenlijk een PDA, zoals je van mij verwacht), kantelde die, en richtte op de boom. "Kan er een lichtje op die kale boom?" vroeg ze. En zie, er wàs licht, zonder dat ik kon zien waarvandaan. Wiesje drukte af, bekeek het resultaat, en nam een tweede foto. Klaar! Het licht op de boom doofde. Onze gestalte vroeg Wiesje (maar ik hoorde de stem ook in mijn hoofd) om naar hem toe te lopen. Intussen week hij langzaam terug. Uiteindelijk zei de stem, dat ze naar mij terug kon lopen. Ze kwam tegen mij aan staan, en toonde de foto's met GPS-coördinaten. Duidelijk!
Wiesje zag nu ook het vervolg vóór zich. Ze tikte een bericht met de vraag om deze kring ongerept te laten door henzelf, hond en schapen, en dat de kring bewaakt zou worden door twee wolven. Kusjes, enzovoort. Ze vroeg de gestalte, of ze de tekst moest voorlezen. De stem zei "Goed zo! Verstuur maar!" Er klonk een glimlach door.
Wiesje verzond het bericht met één van de foto's. Ze aarzelde even, en belde op. Ze verontschuldigde zich bij Cisca voor het storen (ze zei "storen", niet "wekken"), en vroeg of die wilde kijken of het bericht en de foto duidelijk waren. Cisca zou even kijken en terugbellen. Dat deed ze even later: alles begrepen, maar waarom en hoe, en dat ze hoopten ons gauw weer te zien. Knuffels over en weer. Ik gaf Wiesje ook een stevige knuffel, want ik vond dat ze het goed gedaan had.
De gestalte, wiens licht even was verflauwd toen hij stond te wachten, lichtte weer op. De stem bedankte ons, maar had een tweede punt. Er zou brand komen. Die zou de heide en Us Net verwoesten, tenzij... Tenzij we een put zouden slaan op de plek waar we nú heen zouden gaan.
De paarden verschenen weer naast ons. We kwamen weer gezeten. De gestalte doofde uit. De paarden liepen, volgens mij ongeveer in de richting van het viaduct. Maar de rit duurde kort. We konden ter plaatse te paard blijven. Wiesjes paard werd blijkbaar een bepaald punt op geleid. De gestalte was onzichtbaar, maar de stem zei, dat Wiesje nu op de plek van de put stond. In een nabije boomgroep verscheen een licht dat een kenmerkende tak toonde. Wiesje maakte weer twee foto's.
Ik vroeg, of het een open waterput moest zijn, of een aansluitpunt voor pompen en brandslangen, zoals we er al op de heide geplaatst hadden (zie Nat en Droog). De stem klonk bijna verontschuldigend: zo'n aansluitpunt. Hij vervolgde, veel stelliger: "Denk in weken, niet in maanden! De paarden zullen je nu thuisbrengen. Hartelijk dank, en gaat in vrede!" Wij beantwoordden de dank.
De paarden koersten naar ons huis, nu vrij snel. We kwamen er dus spoedig aan, en "stegen af". We bedankten de paarden, gaven weer klontjes, en wensten ze tot ziens. Met onderdrukt gehinnik snelden ze de houtwal door, en verdwenen in het donker op de hei.
Wiesje en ik voelden weer, hoe moe we waren. Ik overwoog de traplift, maar slofte op eigen kracht naar de slaapkamer. Ik hoorde Wiesje achter mij proesten, maar schrok toen ik omkeek: van moeheid leek ze veertig, vijftig jaar ouder. We vonden in dank de koude rest van de pepermuntthee die we hadden gedronken totdat we het tijd vonden om op te staan. Even later sliepen we.
Uiteraard werden we gewekt door Cisca op Wiesjes mobieltje. Ze waren gedachteloos met de kudde bij de kring beland. Daar had iets onzichtbaars hond en schapen de stuipen op het lijf gejaagd. Pas toen hadden ze zich het bericht en de foto herinnerd. Maar hoe zat het nu eigenlijk?
Wiesje keek mij in gedachten aan. "Niet om op te scheppen of zo, maar wij zien sommige dingen die jullie niet zien. Ons is gevraagd om jullie te zeggen, dat je die plek met rust moet laten. Hij wordt bewaakt." Frans vroeg: "Wie vraagt dat, en waarom? En zijn jullie vannacht dat hele eind de hei op gelopen, en terug???"
Voor de symmetrie nam ik het woord: "Wat Wiesje net zei: er zijn dingen die jullie blijkbaar niet kunnen zien, en wij wel. Noem het maar geesten, of zo. En we hebben gelukkig niet zelf hoeven lopen. Maar eh... wanneer zien we jullie weer eens?" Cisca wilde een beschrijving van de geesten: zoals bij Aladdin, of meer iets met een laken en kettingen? Ik antwoordde, dat de vorm er niet toe deed, evenmin als bepaalde kleding je wel of niet zichtbaar maakt (behalve camouflagekleding natuurlijk). Cisca begreep het nog steeds niet, en Frans wilde nog weten, hoe we dan vervoerd waren.
Wiesje en ik keken elkaar hoofdschuddend aan (voorzover mogelijk, want we lagen elkaar aan te kijken). Ik deed een laatste poging: "Frans, we hebben gereden op paarden. Wilde paarden, die hier al jaren over de hei zwerven, die we gefotografeerd hebben, en die jullie nog steeds niet gezien hebben. Dat laatste kunnen jullie niet helpen, maar het maakt het uitleggen zo moeilijk." Frans en Cisca pruttelden nog wat, maar Wiesje kapte af: "Luister, lieverds! Het is de hoogste tijd voor onze ochtendwip. Laten we gauw weer eens bijpraten. Doei!"
Ze legde de telefoon weg, en keek mij onzeker aan. "Vanwaar die twijfel?" vroeg ik, "Je hebt ons schitterend gered!" Ze straalde bijna zoals onze gesprekspartner van vannacht, en omarmde me pijnlijk innig. Ze zag de tranen in mijn ogen, en leek te verschrompelen. Ik omarmde haar teder, en vroeg "De hoogste tijd wáárvoor, zei je?" Het stralen kwam terug.
Tegen de tijd, dat wij maar weer naar de kroeg wilden gaan, in de hoop Ab er te treffen, kwam hij bij ons voorbij met zijn trekker (tractor), blijkbaar op de terugweg van Sans Perail. We riepen en zwaaiden. Hij stopte in de berm. We vroegen hem, of hij even tijd had voor een bakkie. Waarschijnlijk trof de ernstige ondertoon hem, want hij was beslist toe aan een douche en schone kleren. Hij plofte neer aan de keukentafel, en beliefde een biertje. Wiesje nipte mee van het mijne, en zat op mijn schoot met haar benen te zwaaien. Ik deed het woord maar.
"Ab, jij hebt de paarden gezien. Er is nog meer, weet je dat?" Ab knikte: "Ik heb die dode wolf gezien. Meer niet, maar er kan best meer zijn." Ik knikte: "Er is zeker meer. We zijn gewaarschuwd voor naderend onheil." Ab speelde afwezig met zijn bierpijpje, en vroeg uiteraard: "Wat voor onheil?"
Ik gaf de boodschap door: "Er komt binnenkort brand op de hei. Alles gaat eraan - tenzij we een put slaan op een zekere plek. Zo'n put als we met die droogte geslagen hebben. We zullen er wel een pomp bij moeten hebben, slangen en mondstukken. En misschien (bedenk ik nu) moeten we überhaupt gauw denken aan brandvoorkoming en -bestrijding: die hei en die meters veen willen best branden, en de meeste huizen staan met hun kont in de hei."
Ab knikte: "Vanavond in de kroeg?" Ik knikte. Wiesje schrok op uit haar eigen gedachten, en knikte alsnog. Ab bood ons een lift aan.
Even later zaten we met Bill en Mina aan de toog. Er waren geen andere gasten. Bill luisterde naar mijn verhaal, en zette een oproep op het netwerk. Mina keek naar haar schilderij aan de muur. Wiesje vroeg haar, of ze die paarden wel eens in het echt had gezien. Alleen dat dode, met die wolf erin.
Tegen achten liep de gelagkamer vol. Ab speelde voorzitter. Hij schetste het gevaar van brand, en zei dat er een voorspelling was. Dat we moesten investeren in brandweer, en dat het snel moest. Of Aart iets concreets kon zeggen?
Aart voelde wel voor bluswaterleidingen achter de erven langs, met zuigmonden in de Baai. En eigenlijk zouden we hier en daar op de heide ook putten met aansluitpunten moeten hebben, zoals we er al wat hadden (sinds "Nat en Droog"), maar liefst met vaste pompen, en dat maakte het wèl prijzig.
Kees vroeg om een schatting van het nodige. Ab keek naar Aart voor een schatting van het benodigde materiaal, en deed een gok voor de stuksprijzen. Mina zette een rekenblad op het scherm. Nu eens niet met sexuele scores, maar als begroting. We slikten bij het geschatte eindbedrag.
Kees stond op: "Als nu iedereen naar evenredigheid meebetaalt aan die leidingen in het dorp zoals Aart die voorstelt, dan schenk ik de pompen en ontbrekende putten op de hei. - Ik ben jullie allemaal veel dank verschuldigd, want jullie hebben me de kans gegeven om me vanuit de goot op te werken, en meer te verdienen dan ik nog opkrijg."
Applaus, voorstel met algemene stemmen aangenomen. Bill en Mina wisselden een blik. Mina luidde de bel voor een rondje.
Een week later had Us Net blusleidingen (buigzaam, op voorlopige wijze ingegraven) en centrale electrische pompen. (Een gezamenlijk nood-aggregaat hadden we al.) Alle putten, oud en nieuw, op de heide hadden nu een eigen dieselpomp met tankje, een regelbaar spuitstuk, draadloze afstandsbediening en een web cam. De aangegeven plek had uiteraard ook een pomp. Wiesje en ik hadden het materiaal weer op Chot vervoerd, de putten waren weer geslagen door de twee mannen met het rupsvoertuigje.
Ik had me zowat vanaf het vertrek van de paarden afgevraagd, of de "Kruidenkring" óók een waterput en pomp moest hebben. Wat woog zwaarder: dat die plek niet genoemd was of dat die kruiden niet verloren mochten gaan? Of was er een ander antwoord, bijvoorbeeld dat de kruiden aan belang verloren zouden hebben voordat de brand zou plaatsvinden? Wiesje en ik peinsden ons suf, ten koste van ons gevrij. We waren nog wel zo slim om te bezien, of de kring wellicht bij een bestaande put lag. Nee, dus.
De avondschemer was op de helft. Wiesje kwam overeind uit haar leger tussen mijn benen en de rugleuning van de driezitsbank: de wolven moesten ons helpen. Echt een inval voor Wiesje, hopelijk een bruikbare. We vulden de kleine rugzak met "chocola en pleisters", waaronder koekjes en suikerklontjes, kleedden ons aan, gingen de tuin in, en sloten het huis af.
Wiesje richtte zich domweg tot het hoekje in de houtwal, en riep gedempt: "Woef! Koekje?" Warempel, twee geldwolven kwamen kwispelend tevoorschijn. Wiesje gaf hen elk een koekje en een aai, en vroeg toen: "Wij hebben een vraag over de kruidenkring. Bij wie kunnen wij terecht?"
De ene wolf gaf een korte zachte blaf, de andere zweeg, maar ze gingen ons voor, de inmiddels bijna donkere heide op. Na een meter of tweehonderd stonden ze stil. Het was stil. Vlak voor ons lichtte de gestalte op. De stem vroeg: "Wat is er?" Wiesje keek naar mij.
Ik vroeg: "Moet er een put komen bij die belangrijke kruiden?" Het licht in de gestalte werd flauwer en weer sterker, als vroegen denkgolven veel energie. De wolven waren gaan zitten, als een belangstellend publiek bij een wetenschapsquiz.
Na vele seconden sprak de stem: "Dat zou heel goed zijn. Héél goed. Ongeveer op de plek waar Wiesje de kring in ging. Jullie hebben de plaats vastgelegd, dus je weet hem te vinden. Zoek er morgen naar een kindermolentje. Dáár moet de put komen. Hartelijk dank!" De gestalte vervaagde.
De geldwolven kwamen overeind, rekten zich uit, en gingen ons voor. Het was inmiddels helemaal donker, maar de wolven hadden een flauwe dieprode gloed op hun ruggen.
We waren uiteraard gauw weer thuis. Wiesje gaf elk weer een koekje, mij en zichzelf ook, en gaf de wolven een knuffel. Ook ik bedankte de wolven met een knuffel. Ze verdwenen terug onder de struiken. Wiesje en ik gaven elkaar een publieksknuffel, en haastten ons naar binnen, naar de bank.
We keken elkaar tevreden aan. Ik had blijkbaar een goed punt gemaakt, zij had mogelijk gemaakt dat we antwoord kregen. We gaven elkaar nu een grondigere knuffel (dan die publieksknuffel).
Daarna belde ik Ab: "Ab, er moet op de heide een put met pomp bij. Morgen weten we de precieze plaats." Ab klonk verbaasd, maar welwillend: "Waarom kom je daar nu pas mee?" Ik vertelde, dat Moeder Natuur blijkbaar iets over het hoofd had gezien. We hóórden Ab schokschouderen: "Gelukkig had ik een reservepomp besteld. Maar ik zal Kees vragen, of ik mag bijbestellen. We moeten sowieso met die boorders afspreken. Ik bel je zó!"
Wiesje keek me aan vanuit mijn schoot: "Gaan we lekker vrijen, of gaan we eerst Mina en Bill helpen?" Ook mijn gevoel zei me, dat we in de kroeg gewenst zouden zijn. Onderweg belde Ab: of we naar de kroeg konden komen...
Even later zaten we met Ab en Kees te smoezen. Dat wil zeggen, we wisten niet wat Kees kon zien. Ab wees naar Mina's schilderij: "Kees, heb jij wel eens zo'n paard gezien op de hei?". Kees knikte: "Paarden, wolven, nog wat onbestemd spul." Wij drieën knikten terug. Ik zei: "Precies! Dat 'onbestemde spul' heeft ons gewaarschuwd, maar is iets belangrijks van zichzelf vergeten. Daar moet óók een pomp komen."
Kees knikte instemmend: "Dan is het goed. Weet je de plek?" Ik zei: "Op een paar meter nauwkeurig, Morgen is de precieze plek gemarkeerd. Een flink eind van hier. Oh, dat wordt een stevige wandeling. Hebben jullie zin om mee te gaan, morgen?"
Ab schudde zijn hoofd, en keek naar de klok. Hij greep zijn telefoon, en belde: "Ja, hoi, met Albert. Sorry dat ik zo laat bel, maar jij bent toch een avondmens? Luister: er moet nòg een put geslagen worden, een eind de hei op. Buis heb ik hier nog, een pomp ook. Het klinkt bezopen, maar zou je morgen kunnen?" De andere kant leek te pruttelen. Ab hernam: "Ja, het is dringend. Ik geef je even aan de contactpersoon." Hij reikte mij de telefoon aan.
Ik besloot tot open kaart: "Ja, hallo Saïd, met Larie. Hoe is het sinds gisteren? Er is een plekje met zeldzame planten. Dat moeten we óók zo snel mogelijk beveiligen. Ik weet nu waar het ongeveer is, en ik moet er morgen heen om te zien waar het precies is. En ik moet jou wijzen hoe je moet rijden, anders plet je die zeldzame plantjes. Het is best een eind van hier, dus ik ben blij als ik het maar één keer hoef te lopen."
De andere kant knorde, en zei: "Komen jullie weer met die ezel? Kunnen jullie dan om één uur daar staan waar je mij wilt opvangen?" Ik knikte (weer eens): "Nog even de ezel regelen, dat doet Wiesje nu, en dan zie je ons morgen om één uur. Wiesje stuurt je na haar telefoontje een foto met GPS-coördinaten. Vlak daarvóór vangen wij je op. Afgesproken?" Saïd bromde: "Afgesproken. Mag ik Albert weer?"
Saïd kreeg van Ab de bevestiging van de opdracht (onder voorbehoud van ezel). Wiesje kreeg (uiteraard) van Yvonne Chot te leen. Ze zond Saïd de foto van de "vlaggenstok". Ab liet het voorbehoud vallen. Groetjes, over en uit.
Ik kreeg een ingeving: of Ab morgen een doosje suikerklontjes uit voorraad kon leveren? Al moest hij ze zelf vannacht inelkaar lijmen! Moesten er ook nog wortels wezen? Leek ons wel handig. Kees had het verbaasd zitten volgen: het ging zo snel. Wiesje vroeg hem, of hij nu meeging of niet. Oh ja, nou... nee.
Ik probeerde terug te rekenen: een half uur rustig te paard, hoe lang was dat te voet met een bepakte ezel? Ab had uiteraard ook een PDA met GPS. Hij peilde onze huidige plek, klopte de coördinaten ervan en van de foto in in een handig progje, en kreeg de afstand in kilometers. Veel meer dan ik dacht, dus moeten de paarden onvermoed snel gelopen hebben.
Met wat speling kwam ik op negen uur als beoogde vertrektijd, dus met Chot opgeladen. Ook goed, acht uur Chot ophalen. Wiesje en ik keken elkaar aan: tijd om op te stappen! We zeiden gedag, en haastten ons naar huis (zonder dat er al behoefte was geweest aan onze hulp). Onder de struiken van de houtwal zagen we twee paar ogen langzaam knipogen. We wensten hen goedenacht.
In bed mompelde Wiesje, dat ze nu begreep hoe Bill en Mina zich voelden, een verwijzing naar Flinterdun 1 [sex]. Ik voelde me wegzakken voordat ze uitgesproken was.
Om zes uur ging de wekker. Tijd voor een gehaaste uitvoering van onze ochtendrituelen. Rugzak inpakken, ontbijten. We kwamen geleidelijk op snelheid. Om acht uur begroetten we Chot. Die had gemengde gevoelens, want was ons op zo'n tijdstip met werk gaan verbinden. Terecht. Maar Wiesje is ook voor paardachtigen onweerstaanbaar, dus nog vóór negenen was hij beladen, terwijl intussen stiekem de rugzak een lading suikerklontjes en wortelen erbij kreeg. En daar ging Wiesje met haar beide lastdieren...
Ik had inmiddels dat programmaatje van Ab op mijn eigen PDA, en kon zien, hoever we waren opgeschoten, en hoe lang het bij deze snelheid nog zou duren. Pas om kwart over twaalf waren we nabij de Kruidenkring. Wiesje hield Chot op veilige afstand van de kring, ik ging behoedzaam op zoek naar de kindermolen.
Na twintig minuten vond ik die: zo'n bonte swastika die ritselend of gonzend op een steel ronddraait. Hij stond vrij diep in de grond geprikt, blijkbaar om te voorkomen dat hij van verre de aandacht zou trekken. Ik wenkte Wiesje. Die mende Chot behoedzaam naar me toe.
We laadden de materialen af, ik deed eerst mijn rugzak af. Rondje knuffels. Klontje en peen voor Chot. Om kwart voor één zag ik het rupsvoertuig naderen, recht op ons af, recht op het midden van de kring af. Ik rende naar een plek waarvoor het de kring zou mijden, en wenkte. Saïd en zijn maat zwaaiden, en koersten naar mij toe. Ik sprong op een uitsteeksel, en liftte zo naar het doel.
Het slaan van de put was op zich kinderspel, dus konden we kalm-aan doen en toch om vier uur klaar zijn. De pomp werkte, de afsluiters, de web cam en de afstandsbediening ook. (We waakten ervoor, de kring bij onze proeven te besproeien. We wisten immers niet, hoe dat zou uitwerken op de kruiden.) Handtekening voor akkoord, rondje pepermuntthee (van Saïd), klaar. Saïd kreeg desgevraagd het molentje mee voor zijn dochtertje. Hij zag nog, hoe hij de kring had omzeild, en tufte weg. Ik vond Chot bereid om nu mijn rugzak te dragen.
We wilden net de eerste stap huiswaarts zetten, toen vlak vóór ons een vaag wolkje verscheen. De stem in onze hoofden zei: "Heel, heel hartelijk dank!" Wiesje en ik zeiden "Graag gedaan! Moge het helpen."
Mij schoot nog iets te binnen: "Al deze pompen en spuiten hebben digitale afstandsbediening. Maar misschien kan het ook buiten ons om?" Het wolkje vertoonde denkgolven. Na (alweer) vele seconden ging de spuitmond bewegen en spuiten. Wiesje keek het ademloos aan, en had óók een plotselinge inval: "Met die spuit kun je óók de kring bewaken!" De stem klonk nu geroerd: "Jullie zijn geweldig!" Het wolkje vervaagde.
We begonnen aan de terugreis, Wiesje met Chot aan het leidsel en mij aan de hand. Het leek wel, alsof de heideplantjes onze tred zo licht mogelijk wilden maken.
Om half zeven waren we bij Ab. We laadden wat gereedschap van hem af, haalden onze boodschappen op, en vertelden dat de spuit ook buiten ons om kon werken. Ab knikte van ontzag. Daarna brachten we Chot naar zijn stal, tuigden hem af (in de oorspronkelijke vreedzame zin, natuurlijk), bedankten hem, en zeiden hem gedag. We zeiden ook Aart, Yvonne en de kinderen gedag, en wensten hen smakelijke voortzetting.
Daarna wipten we nog even bij de kroeg aan, en lieten ons (elk) een kopje thee aanbieden. We waren te moe om klef te doen - en Mina zag het. Wiesje zag dat, en herhaalde haar besef van de vorige avond. Mina gaf haar een geweldige knuffel. Daarna sloften we naar huis. Op de helft van het dorpsplein riep Mina ons terug. Ergens vandaan haalde ze een bak witte rijst en een bak foe yong hai, verpakte die in aluminiumfolie en een draagtasje, en gaf ons dit alles mee, "sambal bij". We glimlachten dankbaar, en sloften weer weg.
Thuis gingen we met dat eten en een pak appelsap naar boven. We gingen in bad zitten eten en drinken, bij uitzondering met de voetzolen tegen elkaar: te moe voor op schoot zitten en elkaar voeren. Toen we elkaars voeten steeds vaker voelden wegglijden, hesen we ons uit het bad, en strompelden met de rest van het maal naar bed. We waren ook te moe om te praten, maar we zeiden tegelijk hartgrondig "Ik ben trots op je!" In onze hoofden klonk de stem: "En ik ben trots op jullie!"
Alles goed en wel, beseften (minstens) Wiesje en ik de volgende ochtend, maar de spoorlijn zou geen brand beletten om over te slaan. Ik belde Jan (die minstens de paarden kon zien), dat er brand voorspeld werd, en dat aan onze kant van het spoor maatregelen getroffen waren.
Sans Perail (station en speeltuin) was ongetwijfeld door Ab en Aart ingelicht en voorbereid, en je mocht erop vertrouwen dat Aart iedereen drilde op het voorkómen van vonken (van stoomlocomotieven, vastlopende remmen, lassen, dakdekken, barbecues). Maar natuurvriendenhuis en camping van Ton en Saar? Bill had hen ingelicht, Aart had hen voorgelicht, Ab had spullen geleverd, en Saïd had op de grens van camping en heide putten geslagen. Niet zulke mooie als bij ons, maar ze zouden deel uitmaken van een stelsel dat ook het huis omvatte.
Er zijn van die dagen, dat je tegen het einde van de middag overal heteluchtballonnen ziet zweven. Us Net was er lang van verschoond gebleven. Dat klinkt wellicht overdreven, maar bedenk, dat velen van ons zo'n zeil in de tuin hebben gespannen, waarop ze zich in hun blootje verpozen. Bovendien waren velen van ons zich gaan afvragen, hoe de voorspelde brand over ons zou komen. Wijzelf zijn ons terdege bewust van alle mogelijke verbrandingsdriehoeken (brandstof, zuurstof, inleidende oorzaak), en Aart houdt ons scherp. Dus bij de allereerste ballon die we vanuit Us Net zagen keken we elkaar aan, en zeiden "Dàt is het."
Wiesje en ik zeiden het niet slechts tegen elkaar, maar ook tegen Frans en Cisca. Ze weidden hun kudde nabij Us Net, en bleven met hun tentje buiten overnachten. Wij bezochten hen net. Frans en Cisca zagen wel het gevaar van een heidebrand, maar leken te missen, dat onder die hei een metersdikke laag brandstof lag. Ik gaf hen ook nog de raad, om bij brand de schapen van brandspuit naar brandspuit te leiden om ze nat te houden. Ze keken schaapachtig.
Er gingen weken voorbij, en het aantal ballonvluchten groeide met de dag. Mina en ik beredeneerden, dat wellicht Google Earth ermee te maken had. Een groot deel van Spamerica bleek namelijk ontdaan van de militaire versleuteling, en vertoonde zich dus als fraai landschap (met grote kans op goede thermiek). Bovendien bleek weldra, dat in media die ons hier weinig boeien vrij opdringerig werd geworven voor deze ballonvluchten.
Het werd duidelijk voorjaar: de natuur leefde op, er waren volop trekkers, en dus steeds meer ballonvluchten. Wiesje en ik waren steeds vaker in de kroeg te vinden voor muziek of bediening, maar trokken ons daarbuiten des te liever terug bij de poel in onze rimboe. We gingen er ook overnachten, en werden zo meer gewaar van het leven daar.
We genoten er van de natuur en vooral van elkaar, maar ervoeren ook nadelen. We zijn onvoldoende natuurmensen om te eten wat de natuur ons biedt - in deze tijd van het jaar weinig plantaardigs. Dus moesten we voedsel meenemen. Bovendien houden we van warm eten - en vuur maken zouden we er toch al niet. Maar witte bonen in tomatensaus bleken ook koud lekker, en Wiesje ontwikkelde snel haar kijk op snel te maken en toch lekkere salades.
Een ander nadeel vonden we toch onze kakdoos. Die bleek op zich goed te voldoen, maar we stapten toch maar over op kleine zakken vaak verwisselen (extra verpakt in de rugzak mee terug nemen), en ik heb toch liever een WC-bril. En handen wassen doe je in de poel, zonder zeep, maar in de verdunde uitwerpselen van al die waterdieren. Maar Wiesje vindt dat samenzijn in de natuur nòg fijner dan ik, zie ook Tuingenot [sex].
Uiteraard leefde rond de poel alwat je er zou verwachten, maar.er was méér - en dat bleef niet bij otters en bevers. Het verzoek van de stem om een boomwortel te ontzien is hierboven genoemd. De geldwolven hadden we hier al verwacht. Het leken dezelfde paartjes die ook bij ons in de tuin kwamen. Wiesje en ik gingen ons afvragen of de populatie wellicht zo klein was, dat we daarom alle dieren kenden, of we alleen de minst schuwe dieren zagen, of dat we eigenlijk onder toezicht stonden van een veiligheidsdienst. Maar het kon ons verder niet schelen. We namen wel méér koekjes mee.
Op de eerste avond dat we bleven overnachten (op het kleine zeil op de verende veengrond, aangekleed tegen de koude van die nacht) bemerkten we, dat de "boom met de rekstok" (zie Bloot 2 [sex]) bewoond leek: alsof her en der in of op de takken kleine wezens leefden, met een gezamenlijke toegang tussen de wortels, waar ook nog eens één of twee grotere wezens huisden. Je zag vaag iets, je hoorde vaag iets. Ik meende bovendien warmtestraling te voelen, waarvoor mijn gezicht gevoelig lijkt. Op zekere plek tussen de bomen voelde ik daarentegen een koudebron, alsof een piepklein koelkastje open stond.
Om ons heen was het hoorbaar "eten en gegeten worden", maar we voelden hier sterker dan op de heide, dat er een gemeenschap was, en dat die ons welwillend gezind was. We leken zelfs een voorkeursbehandeling te krijgen: de heus talrijke muggen vielen ons niet lastig.
Bij het eerste ochtendgloren na die eerste nacht werden we wakker van een stem, gelijkend op die andere: "Goede morgen. Mogen we een gunst vragen, voordat de dag aanbreekt? Zouden we jullie mogen leiden langs vallen die mensen hier ooit gezet hebben, opdat jullie die opruimen?" Wiesje en ik vonden dat vanzelfsprekend en eervol. De stem hernam: "Dan zijn we jullie heel dankbaar. Als jullie straks zo ver zijn, laat je dan leiden door de kleine otter. Tot ziens."
We konden van opwinding niet meer slapen of vrijen. Toen blijkbaar het eerste daglicht de boomtoppen raakte, waren wij klaar voor de tocht. We vatten het maar op als de weg naar huis, maar dan met omwegen en hindernissen.
Een kleine otter, eerder een volwassen dwergotter dan een jonge gewone otter, zat ons oplettend aan te kijken, als een hond die niet kan wachten totdat je die stok weggooit. We lieten de otter aan onze handen ruiken, we aaiden hem (ja, het was een mannetje), we bogen helemaal voorover (voorzover ik over mijn buik heen kom), en gaven hem neusjes. We boden hem een koekje en een klontje aan, maar geen trok hem aan. Wiesje en ik deelden het koekje, Wiesje gaf mij het klontje. Ik vroeg de otter: "Waar beginnen we?"
De otter plonsde naast onze slaapplaats in een slootje, nabij de monding in de poel, dook twintig centimeter verderop aan de waterkant weer op, en leek voor wrakkenboei te spelen. Ik liet voorzichtig mijn hand langs de oever in het water glijden, met een vegende beweging tastend naar bijvoorbeeld een ijzerdraad. Dat was meteen goed: ik kon een kleine strop verwijderen, waarin het geraamte van een rat of zo met één achterpoot vastzat. Wiesje haalde een pedaalemmerzak van de rol in de rugzak, en nam val en slachtoffer erin aan. De otter kwam weer aan land, en wees op een strik onderaan een zeer lage boomtak.
Het werd een aardige vossenjacht van lopen en nare dingen verwijderen. De otter leek per keer speelser te worden, het werd intussen mooi weer, en Wiesje en ik kregen ontzettende zin in een vrijpartij. Wiesje vroeg domweg de otter om een vrijpauze, en dat had een uitwerking alsof een apparaat op stand-by ging: hij plofte neer, rolde zich op, en ging dutten. Wiesje en ik ploften ook neer, en deden alsnog onze ochtend-vrijpartij. Wel met het besef van pauze nemen, dus voor ons doen spoedig konden we weer verder. Wiesje riep de otter zachtjes in zijn oor, dat we weer verder konden. En hoppa! Daar dartelde hij weer voor ons uit.
We waren tot ver in de middag bezig, hadden inmiddels een vrachtje metaal en plastic, en belandden opeens bij de plaats waar wij de rimboe altijd in- en uitgaan. De otter ging op zijn achterpoten staan. We gaven hem weer neusjes, en bedankten hem voor de samenwerking. De stem zei geroerd: "Wat zijn we hier blij mee!" Wiesje en ik keken elkaar aan, en zeiden oprecht: "Graag gedaan!"
We staken over naar ons huis, laadden alle afval over in onze gewone afvalzakken, en gingen boven uitgebreid naar het toilet en in bad. We deden "Ik zie wat jij niet ziet", en dat betrof allemaal vallen en klemmen in de badkamer. Ze werden allengs belachelijker. We vergaten te eten, en gingen schaterend naar bed.
De berg baarde een muis. Nee, dat is niets bovennatuurlijks, maar beeldspraak.
Die woensdagavond was het zó warm, dat de repetitie van de Hijbezems vervangen werd door liggen zonnen, grappen en vozen op het tuinzeil van de boys. De grappen betroffen vooral wat we konden zien zonder overeind te komen: de stoet heteluchtballonnen die net ten zuiden van Us Net aan de tocht over de heide begon op een zwakke zuidwestenwind.
Een zekere ballon vervoerde blijkbaar paparazzi-wild, want twee of drie van de overige ballonnen leken erdoor aangetrokken te worden. We hoorden geschreeuw, we hoorden de gasbranders wild aan- en uitgaan. Geert schoot overeind: "Dit gaat fout. Dit wordt de klap!"
We doken naar binnen (ook bij hen door het badkamerraam), kleedden ons aan, en gingen de weg op. Aan de overkant zat Ab op zijn trekker, klaar om te starten. Hij wees rechts van ons. Daar stond Aart, in beschermende kleding. Herman reed zijn pick-up de garage uit. Aart beende naar hem toe.
Wel, enkele tellen later raakten twee van de "jagende" ballonnen verstrikt en in brand. De manden stortten van misschien twintig meter hoogte neer, de gasflessen ontploften (maar moesten volgens Aart bijna leeg zijn geweest), en de heide vatte inderdaad vlam nabij de op aanwijzing geplaatste pomp. Ab bleek een afstandsbediening bij zich te hebben, maar hoefde die niet te gebruiken. Want de brandspuit zocht als vanzelf zijn doel, en doofde snel het vuur.
Herman joeg met Aart naar de plek. Aart rende naar de manden, gespitst op de toestand van de luchtreizigers. Daarna zwaaide hij langzaam en afwerend naar ons. We zagen hem bellen. Tien minuten later kwamen twee politiewagens met zwaailicht over de Digitale Snelweg aangesneld. Vervolgens reden met tussenpozen ziekenwagens aan, zonder zwaailicht. De belaagde ballon verdween in de verte.
Wie, wat, waar, waarom? Er zijn acht doden geborgen. In die zin was de boreling geen muis. Maar als er geen brandspuit op de aangegeven plek was geweest, dan was een onvoorstelbare hoeveelheid veen afgebrand, en hadden wij inwoners van Us Net allen een nieuw toevluchtsoord moeten zoeken. En de natuur?
Wiesje trok me mee naar huis, zodra alle gevaar geweken was. Ze leidde me naar ons hoekje in de houtwal. Twee geldwolven lagen ons in het schemerdonker oplettend aan te kijken. Achter hen verscheen de blauwwitte gestalte, onder de takken kleiner dan op de heide. De stem zei: "Je ziet het. Jullie mensen hebben jezelf en ons allen gered. Hartelijk dank." De gestalte doofde uit, terwijl wij bedankten voor de waarschuwing. De wolven liepen loom de heide op. Wiesje en ik liepen naar de kroeg.
Daar vonden we uiteraard iedereen die iets wist of wilde weten. Er ging bluegrass muziek beginnen, maar ik greep de zangmicrofoon: "Degene die de plek aangewezen heeft waar beslist een brandspuit moest komen bedankt ons allen hartelijk. Dat wil ik doorgegeven hebben." Ik zag wat duimen omhoog gaan, en er was een begin van applaus. Ik hernam: "Mag ik dan applaus voor diegene, die immers ons Us Net gered heeft?" Dat applaus had ook wel harder gemogen, maar lang niet iedereen wist of begreep. Ik gaf de muziek de ruimte, en ging met Wiesje Geert en Herman helpen. Het werd reuze gezellig.
We hebben hier sindsdien geen enkele heteluchtballon meer gezien. Wie meer zag, die voelde zich sinds het ongeluk sterker welkom op de heide.
Naar inhoudsopgave. Naar volgend verhaal (ongeacht waarschuwingen, in leesvolgorde).